Boekenrek

Jean Paul Van Bendegem: Geraas en geruis. Een pleidooi voor imperfectie. Antwerpen: Houtekiet, 2022, 376p.

Jean Paul Van Bendegem is wiskundige en filosoof. Voor een breder publiek zal hij bekend zijn, omdat hij soms ook in televisieprogramma’s verschijnt met commentaren over wetenschap of wijsbegeerte. In dit boek houdt hij een intrigerend en zeer degelijk onderbouwd pleidooi voor imperfectie, aansluitend op zijn vroegere stellingnames voor de erkenning van eindigheid (in plaats van oneindigheid) als meest verdedigbare opstelling voor de mens. Beide posities zijn in de westerse wereldvisie niet direct populair: we geloven nogal zelf-overtuigd in het streven naar perfectie, zoals ook ons onderwijssysteem illustreert (de fameuze ‘lat’ waar al die kleine mensjes over moeten, bvb).

Waarom is dit boek relevant voor historici en volkskundigen?   De auteur vertrekt van een zeer concreet en duidelijk herkenbaar gegeven: een archief. Dat is natuurlijk basismateriaal van historici en volkskundigen. Heel concreet gaat het over zijn persoonlijk archief, in zijn garage, waarin alle relevante materialen zoals boeken en artikels uit een heel leven opgeslagen worden. Heel concreet, met foto en al, gaat het over de kasten die in de garage staan van de auteur. Wanneer hij begint te bespreken wat er in zit, en hoe al die dingen geordend zijn, blijkt dat die voorstelling van het fenomeen, omwille van de onaffe en noodzakelijk onvolledige aard van elk klassement, in feite onmogelijk is. Of beter, dat DE classificatie, die uniek en correct en volledig zou zijn onmogelijk is. Daarop besluit de auteur om zijn archief dan maar als een kunstwerk te zien, wat de mogelijkheid van meerdere en creatieve invullingen toelaat, zoals het leven zelf: ‘we worden geboren om uit te waaieren’ (p.24).

In de loop van het boek worden objectniveau (zoals de fenomenen zich voordoen aan de waarnemer) en metaniveau (zoals de denker vanop een beschouwende cognitieve afstand denkt en ordent) afgewisseld in de hoofdstukken. Dat gaat op het niveau van het geheel (het archief/kunstwerk), maar ook van elk onderdeel: wat is een boek? Waar begint en eindigt het, voor de schrijver maar natuurlijk ook voor de lezer(s)?  Vandaar gaat het naar een diepe analyse van de ‘homo classificans’, waarover de auteur uitgebreid werkte. Elke definitieve, voldoende of beste classificatie, de Ultieme Classificatie (UC) is onmogelijk. Daarop wordt de prachtige uitwerking van dit begrip door Jorge Luis Borges (de bibliotheek van Babel) opgevoerd om met hem te besluiten dat zo’n bibliotheek ook God zou moeten omvatten, wat dus door een atheïst zoals de auteur niet kan aanvaard worden, en overigens weer zelf onhaalbaar is.

Als vanzelf gaat het over op entropie, dat we kennen uit de natuurwetenschappen: het ontstaan van wanorde, of het verlies van orde binnen gesloten systemen. Daaruit haalt de auteur de eerste veralgemeende grond om te stellen dat de wereld en de mens in die wereld enkel imperfect kunnen zijn. Onze Nobelprijswinnaar Ilya Prigogine heeft hier natuurlijk zijn strepen verdiend, maar naast vele anderen vandaag. In de natuur of de realiteit is ‘ruis’ (afbraak, verlies van structuur of orde, onvolledigheid, enz.) intrinsiek en alle hoop op definitieve, volledige of perfecte kennis is dus ijdel, onwaarachtig geraas. Neem daarbij de groeiende afhankelijkheid van ‘betrouwbare data’ en de manipulatie ervan door de huidige ICT-giganten (het zogenaamde ‘Surveillance Capitalism’, waarin verkiezingen maar ook markten worden gemanipuleerd) en je ziet direct het belang van die filosofische beslommeringen voor het leven, tot en met de politieke aspecten ervan.

Het laatste deel van het boek , het ‘boekstuk 10’ bevat uitgebreide besprekingen van literatuur die ondersteunend is voor de ontwikkelde ideeën, gaande van wetenschap en filosofie tot  kunst en romans. Want we zijn en blijven zoekende wezens, bestaande uit al die dimensies van imperfectie en toch zoekend.

Wat is nu de relevantie van dit alles voor de lezers van dit tijdschrift?  Waarom moeten zij dit boek zeker lezen? Ik wijs op een fenomeen dat ik de laatste toenemend zie in de cultuursector, en dat Van Bendegems analyse ook daar zinvol doet zijn. Ook in de idee van erfgoed, en nog meer in de   noodzakelijk of alleszins zinvol geachte onderneming van het opstellen van een ‘cultureel canon’ zit heel zichtbaar diezelfde vreemde pretentie of wens om een sluitende, volledige of in enig opzicht perfecte omschrijving te kunnen geven van de eigen culturele identiteit, en dat doet men dan bovendien ook nog eens door een soort archivering te maken: dit hoort wel in de orde van  de classificatie die we ‘Vlaams’ noemen, en dat niet.  Als we de diepgravende analyse van Van Bendegem volgen, dan is die onderneming in se onmogelijk, wetenschappelijk ook aantoonbaar ondoenbaar en dus meer een ontkenning van de intrinsieke menselijke imperfectie dan een redelijk, laat staan noodzakelijk project. Voor wie hecht aan de canon kan dit een tragisch besluit zijn, maar dan vooral met betrekking tot de eigen wens om zichzelf als cultuurtraditie streng en houdbaar van elke andere te onderscheiden. Aan de andere kant is het goed en maakt het leven ook echt leefbaar om te beseffen dat dit streefdoel onhoudbaar en dus eerder tot de wereld van de spookbeelden zou kunnen behoren. Dat werkt vermoedelijk bevrijdend. Misschien moet rond de intrinsieke imperfectiebegrippen een grondige bezinning opgezet in deze sector, samen met of liefst zelfs voorafgaand aan het proberen invullen van de noodzakelijke eigenheid, een vorm van perfectie?

Rik  Pinxten

Recensie: Paul Ponsaers: Georganiseerde wanorde. Rechts-extremisme in Vlaanderen 2019-2021. Antwerpen: Gompel & Svacina, 175p. www.gompel-svacina.eu

De criminoloog aan de Universiteit van Gent, Paul Ponsaers, volgt al jaren de ontwikkelingen van haatzaaierij vanuit extreem-rechts in onze contreien. Hij publiceerde hierover al een paar boeken (recent 2020, bij dezelfde uitgever). Als onderzoeker in het vakgebied dat zich zeer intensief bezighoudt met criminaliteit, vanuit elke mogelijke drijfveer, gaat zijn interesse uit naar de nieuwe wendingen, methodes en ook acties die politieke groepen ontwikkelen in hun strijd tegen de eigen maatschappelijke orde. Van bij de aanvang moet ik stellen dat dit boek mij, als toch wel levenslang onderzoeker rond culturele diversiteit, heel positief heeft verrast. Maar voor ik uitleg wat dit inhoudt lijst ik eerst kort op wat de werkwijze van Ponsaers is.
Het grootste deel van dit boek bestaat uit heel nauwgezette beschrijving, zoals een historicus dat doet, van alle mogelijke uitspraken, verenigingsvormen, publicaties, pers- en politieke verklaringen van de afgelopen drie jaar van en over extreem rechtse personen en organisaties in Vlaanderen. Dat overzicht is bijzonder nuttig en kan door elke geïnteresseerde zondermeer als archief gebruikt worden. Het vult een lacune: nergens wordt zo gedetailleerd en nauwkeurig een overzicht geboden als in dit boek. Het betreft drie jaar (zoals de ondertitel aangeeft), omdat de auteur eindigt met de bespreking van het fenomeen Conings, de militair die onlangs een arsenaal aan echte oorlogswapens stal uit een Belgische kazerne en dan, na vele bedreigende boodschappen aan het adres van personen en instellingen, van de aardbodem verdween. Bij het vinden van zijn lijk startte een onderzoek om o.a. te achterhalen of het hier zelfmoord betrof. Dit ‘incident’ nu speelt zich af in 2021, en de afhandeling zal waarschijnlijk het huidige jaar overschrijden. Met andere woorden, dit boek heeft het over de actualiteit, terwijl extreem rechts doorgaans als een historisch geworteld fenomeen wordt gezien, en daardoor eerder nostalgisch van aard lijkt. Maar, zoals Ponsaers zeer terecht opmerkt doorheen het boek, is extreem rechts de voorbije jaren aan een soort hergeboorte bezig, waarbij de oude wortels zeker spelen (de vele Hitlergroeten, om maar iets te noemen), maar dat in een nieuwe politieke context: een verzwakt Westen (en daarin de EU), meer ontwrichtende en gerichte politiek vanuit Rusland, enzovoort. Daarom al kan het boek voor veel lezers toch de oude denkkaders door elkaar schudden.

Wat documenteert Ponsaers in dit boek? In Vlaanderen (zijn politiek-geografische focus) ontstaan snel na elkaar vele kleine verenigingen, fysieke en virtuele groepjes die zichzelf expliciet en met nadruk extreem rechts noemen. Zij delen een aantal opvattingen en ideologische waarden: anti-democratisch, (hyper-)nationalistisch, identitair, anti-migrant en antisemitisch, vaak ook expliciet racistisch, autoritair, dwepend met nazisymbolen, ‘weaponizing’. De concrete invulling van elk van de stemmen in het toch wel uiteenlopend en relatief ongestructureerd landschap loopt in de praktijk soms sterk uiteen, zij het dat er duidelijke brugfiguren zijn die vaak terugkomen, ook over de grenzen van concrete groepjes heen. In zeer veel gevallen kan de auteur de verbanden aanduiden van die en andere personen in dit geheel met de partij Vlaams Belang. Vaak zijn het lokale mandatarissen van deze partij die een groepje starten, een website opzetten, of zich tonen bij vaak expliciet terroristische acties. In vele gevallen signaleert de auteur de aanwezigheid van nationale mandaathouders van deze partij op lokale acties, zoals verboden betogingen, dreigingen tegen personen of instellingen. In een aantal gevallen distantieert de leiding van het VB zich van personen, en soms verwijdert zij figuren uit de eigen rangen door ze van verkiezingslijsten te halen (zoals ook N-VA dat enkele keren deed, en zelfs CD&V en Open VLD; omdat verscillende verenigingen immers willen ‘infiltreren’). Maar soms toont de auteur ook hoe VB een soort asiel aanbiedt aan de nieuwe extreem rechtse hardliners. In dat laatste geval is er bijvoorbeeld de koppositie op een nationale lijst voor Dries Van Langenhove als ‘onafhankelijke’, maar met regelmatige steunende woorden van de voorzitter van de partij wanneer die verkozene ter discussie komt. Uit die dubbele houding kan afgeleid worden dat die extremistische figuren en hun politieke acties aan de ene kant gekoesterd worden door de partij, maar aan de andere kant soms aangevoeld worden als stoorzenders die een eventuele deelname aan regeringen duidelijk in de weg staan. Dat wijst op een diepe en mogelijk onoplosbare splitsing binnenin de partij Vlaams Belang. Daaruit volgt, zegt Ponsaers, dat de rol of de relatie van VB tegenover dergelijke groepen en personen moet herdacht worden: het is niet zo dat we te maken hebben met concentrische cirkels, emanerend vanuit het dirigistische zwarte centrum (dat dan de partij zou zijn, die de rest aanstuurt). Eerder kan het huidige veld gezien worden als een patchwork van cirkels, met gedeeltelijke overlappingen, maar ook veel dat ontsnapt aan elke centrale aansturing of controle. Het hele veld is evenmin heel duidelijk structureel afgegrensd, zodat voor iedereen (ook voor het VB) duidelijk zou zijn wie binnen en wie buiten het veld van ‘extreem rechts’ anno vandaag speelt: de randen van het geheel zijn als de rafelige randen van een geweven tafelkleed, zegt Ponsaers. Veel uitlopers, minder gedeelde en soms zelfs idiosyncratische uitwassen komen voor. Maar heel vaak zal het VB trachten figuren of acties te steunen, of zelfs ‘in te lijven’ (de asielhouding van de partij), zoals opmerkelijk natuurlijk met Dries van Langenhove en andere leden van het duidelijk wervende genootschap ‘Schild & Vrienden’. Wanneer de beschrijvingen van Ponsaers op dit vlak kloppen, dan heeft hij daarmee al een interessante theoretische bijdrage geleverd aan de studie van nieuw extreem rechts. In een tijd waarin via het internet politieke beïnvloedingen en dus ook macht verschuiven en diffuser worden dan klassieke partijstructuren toelieten, is een gedocumenteerde analyse van deze aard belangrijk: partijen kunnen leden maken, maar ook partijtucht organiseren (en dus mensen schorsen of weren), maar wat werkt in een sterk virtueel gemanipuleerde wereld? Het onderzoek naar ‘surveillance capitalism’ van o.a. Zuboff (met de rol van firma’s zoals Cambridge Analytic, die vermoedelijk mee de overwinning van Trump hebben waargemaakt door virtuele beïnvloeding van de vlottende stemmers in de USA in 2016) werkt dit punt meer in het bijzonder uit. De kracht van nieuw rechts via virtuele opruiing is ondertussen helder gebleken bij de bezetting van het Capitool na de niet-herverkiezing van dezelfde Trump. Studies zoals die van Ponsaers zijn in dat opzicht zeer belangrijk om ons beeld van de werking van politieke mechanismen minstens aan te vullen.

Maar er is nog een tweede en heel fundamenteel conceptueel debat dat moet opgezet worden. Ponsaers begint zijn boek hiermee en eindigt met een oproep om hierover minstens grondig te discussiëren. De titel van het werk geeft aan waarnaar ik verwijs: het boek draagt als titel ‘georganiseerde wanorde’. Dat verwijst uiteraard naar ‘georganiseerde criminaliteit’ met haar maatschappelijk ontwrichtende werking en gebruik van geweld. In zijn eerste hoofdstuk verdedigt Ponsaers de keuze voor dit conceptuele geheel van ‘georganiseerde wanorde’: het ordelijke samenleven wordt opzettelijk en systematisch verstoord door bepaalde groepen, waarbij provocatief kan gewerkt worden (bvb. door zich in de massa te verstoppen, gemaskerd, enz.) en geweld niet geschuwd wordt. Deze aanpak streeft echter niet naar een alternatief, een revolutionaire omslag naar een ideaal, maar wil enkel en aanhoudend afbreken, haat en ook paniek zaaien, een bestaande orde vernietigen. Daarom ‘wanorde’: er is geen duidelijk project dat in de plaats moet of kan komen, en waar dus naartoe zou kunnen gewerkt worden door politieke actie. In de bestudeerde groepen en acties van de voorbije paar jaren is dit afwezig, en wordt de ontwrichting op zich het bindteken tussen de personen die zich hierin engageren. Zo wordt ook duidelijk hoe de soms uiteenlopende groepen, wel of niet met expliciete verwijzing naar fascisme of nazisme, met oud-Germaanse dan wel zelf verzonnen ‘oersymbolen’ in vlaggen en publicaties van de groepen of op websites. De zijde van de systeemontwrichters bij de enige politieke partij die een groot stuk mee op die weg wil stappen, het VB, zal hiervoor sympathie hebben, zoals blijkt uit de nauwe banden die dan bestaan of ontstaan. Maar de zijde die een alternatief wil opbouwen (in een onafhankelijke Vlaamse staat, enz. ) kan slechts een bepaalde dosis van die wanorde voor zoet nemen, en zal dus regelmatig ook figuren terugwijzen.
De rol van het internet (en dan daarin nog meer het ‘dark net’) is in deze analyse cruciaal; meer dan ooit is het nu immers mogelijk om quasi ongelimiteerd vanop je PC ‘bevriende’ of gelijkgezinde individuen en groepen te bestoken met ontwrichtende boodschappen. Ponsaers eindigt dan ook met de vraag wat hierrond, vanuit de rechtstaat met een democratisch profiel kan gedaan worden. Let wel, er zijn initiatieven (zoals antidiscriminatiewetten, antiracismewetten), en dit werkt ook deels preventief of ontradend. Maar dat betekent natuurlijk niet dat dit ook een wervend democratisch discours realiseert.
Om een en ander nog duidelijker en realistischer te maken behandelt Ponsaers ook kort de opkomst van nieuwe wortels en bronnen voor extreem rechts. Waar de traditionele groepen zich beriepen op Germaanse, nationalistische of oud-racistische opvattingen en zogenaamde historische bronnen, daar is sinds een aantal jaar een groeiend aanbod, ook in Europa, vanuit Rusland merkbaar: opleidingskampen (met militaire training, bvb) worden door Russische partners aangeboden, en Ponsaers toont aan dat menige Vlaamse rechts extremist de weg naar die kampen vond de voorbije paar jaar. Bovendien, en dit is zo mogelijk nog meer verontrustend, maken vele staten (waaronder grootmachten zoals de USA en Rusland, maar ook Europese staten) steeds meer gebruik van (para)militaire organisaties die huurlegers aanbieden aan staten om geweldconflicten (zoals in Oekraïne) op te lossen, waar de nationale legers afzijdig kunnen blijven. Menig lid van politie- en vooral militaire organisaties in onze landen vinden de weg naar die opleidingen en de eraan gekoppelde kennis rond vuurwapens, conflictbehandeling, enz. Ponsaers stelt dat het gaat over groepen die vaak al meer gevechtskunde en zelfs aantal hebben dan menig officieel en dus politiek gecontroleerd leger. Niet verwonderlijk vinden extreem rechtse figuren meer en meer de weg naar die opleidingen, en ook gevechtsfirma’s. Ook dit stelt zeer grote vragen aan de democratische leiders in onze landen, mede omdat dit alles niet steeds los kan gezien worden van extreem rechts.

Dit is dus een zeer nuttig boek voor een brede schare van onderzoekers van maatschappelijke en ook beroepspolitieke fenomenen, zoals ook voor de leden van politieke partijen en bewegingen. Met een grondig onderlegd en democratisch bewogen onderzoeker zoals Paul Ponsaers heeft België (en Vlaanderen) een uitnemende stem in huis die dit debat vakkundig kan vooruithelpen. Ik hoop dat ook mediakringen dit zullen opmerken en de man zullen contacteren voor zijn expertise.

Rik Pinxten.

Roel Verheul: Homo Plasticus. Over het menselijk aanpassingsvermogen. Utrecht: ten Have, 383p.

De Nederlandse psycholoog Verheul brengt een synthese van nagenoeg alle bekend onderzoek in de psychologie en neurowetenschappen over de vraag of de mens nu gedetermineerd is of (relatief) vrij. In de praktijk gaat het dan over de vraag of we genetisch/economisch/neurologisch door en door geprogrammeerd zijn, dan wel of de mens in wezen aanpassingsvaardig is. De eerste optie is nog steeds bijzonder populair in de diverse vormen waarin ze gekend is: het is de ‘natuur van de mens’ dat hij zus of zo is, of ‘we zijn ons brein’ zoals een populaire neuroloog ons meende te moeten diets maken, of nog ‘de evolutionaire wetten doen ons zo of zo reageren’. In de oudheid: de mens is een wolf voor de medemens, of in de moderne tijd ‘de mens is een machine’. Vandaag vinden we deze overtuiging terug als justifiëring voor complottheorieën en aanverwante oproepen tot rechtse en extreemrechtse maatschappijvisies waarbij alphamannetjes de massa terug zouden voeren naar de ware natuur van het menszijn: een sterke leider en een volgzame achterban. In dat kader is Verheuls boek dus een belangrijk boek: naar mijn weten is dit in ons taalgebied een eerste zeer grondig overzicht van wat in de huidige neuro- en psychologische wetenschappen hierrond zoal gekend is en als betrouwbare kennis kan gebruikt worden.

Het boek begint met een lange oplijsting en bespreking van de evolutionaire en biologische plus neurologische voorstellen. Verheul kent dit terein bijzonder goed en brengt voortdurend de zo nodige en heel vaak ontbrekende nuances aan: ‘we zijn ons brein’ is determinisme uit de 19de eeuw, en is daarom misschien wel erg gepromoot vanuit conservatieve tot reactionaire hoek. In mijn vakgebied kan ik wijzen op een nagenoeg gelijktijdig succes van die andere misplaatste en grotendeels ongegronde veralgemening , aangezet door de neo-con denker S. Huntington einde jaren ’90: fundamenteel kan men, volgens hem, de wereld begrijpen als een geheel van nagenoeg onderling afgesloten ‘culturele identiteiten’. De ‘andere(n)’ is vooral ‘niet -wij’ en dus potentieel bedreigend. Dit nieuw-rechtse denken is de voorbije kwarteeuw, eerst vanuit Amerikaans Republikeinse hoek, vanuit Europese christendemocratische kringen en vanuit het opmerkelijk racistisch élan van het ‘nieuwe’ Hindoenationalisme van Moodi, bijzonder sterk omarmd en gepromoot als alternatief voor de herverdelingsideologie van de sociaal democratie en voor de elitaire neoliberale wind die ongelijkheid en een soort onbediscussieerbaar ‘identitair discours ‘ (op grond van cultuur) wilden transcenderen. Voorlopig zien we vooral een toename van cultureel identitaire uitsluiting (zie D. Trump en de Republikeinse partij in de USA, de verkiezingen en regeringen in Denemarken, Zweden, Hongarije, Italië, toch ook nog Brazilië, enz.), en zelfs een openlijk terug opnemen van slogans en programmapunten van het oude fascisme en nazisme. In die gevallen is de onderliggende houding eveneens die van een geloof in de fundamentele onveranderlijkheid en onveranderbaarheid (Verheul maakt onderscheid tussen beide, terecht) van de mens.

Dit wetenschappelijk gestoeld boek neemt niet uitgebreid stelling in deze politieke standpunten. Heel soms trekt het de redenering wel eens door tot dit maatschappelijke niveau. Dat is echter niet de eerste bedoeling van het boek. Het wil, vanuit zijn vakgebied , in de eerste plaats aantonen dat de klemtoon op onveranderlijkheid (het zit in de ‘natuur’ van de mens) en onveranderbaarheid (het is dus tegennatuurlijk en tot mislukking gedoemd om verandering na te streven) op een geloof berust dat door talloze wetenschappelijke onderzoeken van de voorbije decennia onderuit gehaald wordt. Waar komt dit geloof dan vandaan? In de Europese of westerse context kan men in de eerste plaats verwijzen naar het gegeven zijn van de realiteit in de godsdienstige wereldbeelden van de boekgodsdiensten: de realiteit en de mens zijn geschapen om te blijven zoals de schepper ze uitgedacht heeft. Ook de oude wetenschappers traden in diezelfde metafysische sporen: men zocht onveranderbare wetten (boven tijd en verandering verheven), determinisme, en daarmee ook onbetwistbare orde. Om nog uit te wijden waar Verheul zijdelings ook gaat: slechts met de Quantum Mechanica (bij ons Prigogine) wordt de tijdloze en door wetten geregeerde natuur langzaam anders gedacht. Maar zelfs het evolutiedenken van Darwin (met zijn typisch gedateerd determinisme uit die tijd) brak niet met die onveranderbaarheidsopvatting. Freud en later een aantal neurowetenschappers, psychologen en sociale psychologen gingen wel onderzoeken of de premisse van gedetermineerdheid en dus van onveranderbaarheid klopte. Het aantal gegevens en modellen die deze premisse in vraag stellen of ook onderuit halen, blijkt gewoonweg indrukwekkend.

Zoals al duidelijk is uit voorgaande paragrafen is het gevolg van het ernstig nemen van de onderzoeken en hun resultaten bijzonder: het determinisme en de vanzelfsprekende aanname van de voorstelling van de mens als ofwel volledig bepaald ofwel een gewoontedier in vraag stellen stemt ongemakkelijk. Om te beginnen stelt het ons voor nieuwe keuzes en een ander, breder begrip van verantwoordelijkheid (en moraal, zo men wil). Verder ziet Verheul in alle voorzichtigheid veel minder plaats voor het soort veralgemeningen die elke zoektocht naar alternatieven uitsluiten (als je brein bepaalt wie je bent, en niet zoiets als (vrije) wil, dan is de keuzeruimte bijzonder klein), en drukt hij op verschillende plaatsen in het boek op het gegeven dat onderzoek het oude determinisme afvoert maar (nog) niet duidelijk kan aangeven wat dan wel een aanvaardbaar en wetenschappelijk houdbaar model zou zijn. De waarderende dimensie (waarden en normen, politieke keuzes) wordt groter of minder ‘weggeduwd’, maar het is vaak nog onmogelijk om met stelligheid alternatieve beweringen te lanceren. Dat is sterk en natuurlijk in het licht van de ranzigheid en de groei van haat- en belaging in onze huidige mediawereld ook moedig als standpunt van een wetenschapper. Maar met alle voorzichtigheid concludeert Verheul toch ook dat in het algemeen een volgende model of visie het meest waarheidsgetrouw zou moeten genoemd worden: de mens is medebepaald door genetische en omgevingsfactoren, maar blijft vooral ook opvallend in staat tot verandering, doorheen het individuele leven en als soort. Dat heeft hoedanook nogal wat gevolgen voor de waardering die men kan hechten aan de huidige rechtse tendensen waar een zogenaamd natuurgetrouw leiderschap, culturele identiteit of andere vage of manifest onwetenschappelijk gestoelde ideologische modellen worden voorgesteld als ‘de aard van het beestje’. Als ze al iets zijn, dan vooral demagogisch gebruikte schijnwaarheden.

Het boek bevat veel informatie. De auteur probeert toch een zo leesbaar mogelijk relaas te geven. Dat is de moeilijkheid van het vulgariserend schrijven over wetenschap: waar vind je een goed evenwicht? Ik denk dat een geschoold publiek hier zeker toegang krijgt tot een zeer genuanceerd en lovenswaardig overzicht en diepgaande analyse rond een maatschappelijk heel fundamenteel vraagstuk: wat is vrijheid? Hoe kan ik die vandaag, in een globaliserende wereld met een nog koloniaal en anderszins uitsluitingsdenken (denk aan gender, culturele toeëigening, en zomeer) zo herdenken en ‘veranderen’ dat de zelfbepaling van de mens op een verantwoorde wijze (in lijn met de hedendaagse wetenschappelijke bevindingen) als uitgangsbasis van maatschappelijke ordening wordt genomen? De denkbeelden en feiten die Verheul vanuit de door hem gescreende disciplines aanbrengt moeten mijns inziens, samen met die van andere disciplines (sociale wetenschappen, ecologie, klimaatwetenschappen,…) gekend en verwerkt worden door verantwoordelijke politieke denkers van vandaag. Dat zal betekenen dat men in belangrijke mate moet wegbreken van de redeneringen van de zogenaamde klassieke denkers (gaande van Thomas Aquino over veel werk van de Verlichtingsfilosofen tot ook de economistische theorieën van links en rechts in de voorbije eeuw). Wat een prachtig terrein komt zo open te liggen. Kunnen we dat aan? Zullen we ook voldoende veranderingsbereid zijn om die weg te gaan? Het lijkt me dat alleszins de klimaatcrisis , de ecologische vernietiging en de nieuwe groeiende ongelijkheid als opportuniteiten kunnen gezien worden voor de nieuwe denkers.

Rik Pinxten
UGent, antropoloog

https://www.nizhoni.be/

Koo van der Wal: Zoektocht naar de wortels van het milieuprobleem. Antwerpen/ ’s Hertogenbosch, Gompel & Svacina, 2023, 176  p.

De filosoof Koo van der Wal werkt al jaren in de wijsbegeerte van kennis en levensbeschouwingen, met enkele boeken ook in het Nederlands. Met het huidige boek gaat hij door op deze lijn en zoekt te begrijpen hoe de ontsporing van klimaat en milieu kon gebeuren in de wetenschappelijk meest gesofisticeerde cultuur van de wereld, namelijk het modernistische Westen.  Terwijl in de politiek, waar wetenschappelijke kennis niet steeds bekend is en zeker en vast niet altijd ernstig genomen wordt (omwille van belangenverdediging, of gewoon uit onkennis) is ook de academische wereld niet steeds even alert of bewust bezig. Hoe komt dat?

De auteur zoekt een antwoord in de   mentaliteitsgeschiedenis (of de studie van wereldbeschouwingen), omdat die minstens een belangrijke aanvulling kan bieden op de dominante visie waarin we sinds een paar eeuwen toenemend leven. Die laatste wordt in de laatste decennia vaak aangeduid als die van WTE: wetenschap-technologie-economie.  Moderniteit is dan de periode die start bij het weg groeien uit de godsdienstig doordesemde visie op mens en natuur, zoals die in Europa meer dan een millennium nagenoeg alle denken stuurde. De auteur probeert heel aanschouwelijk uit te leggen wat de diepgravende verschillen zijn van een WTE-visie met een godsdienstige versie door hier en daar een uitstapje te doen naar een niet-westerse filosofie, die -zoals de godsdienstige visie van de Middellandse Zee regio en Europa, de mens als geconnecteerd met de natuur zou zien. Zo wordt soms een citaat van Chief Seattle gebruikt, vermoedelijk een van de bekendste sprekers met de klemtoon op de gelijkwaardige positie van mens en natuur. Dat wordt door van der Wal gerechtvaardigd door zijn overtuiging dat dergelijke niet-westerse visies -zoals de Christelijke wereldbeschouwing in Europa- ervan uitgaat dat alles een ‘diepere betekenis en bedoeling’ (p.22) zou hebben, waarin de mens ook ingepast is. Alles wordt dan geduid door mythen. Dat zou dus een algemeen gedeelde visie zijn bij wat de auteur de ‘pre-modernen’ noemt. Ik kom hierop later even terug.

In de loop van het boek schetst de auteur indringend wat de eigenschappen zijn het moderne en dus wetenschappelijke wereldbeeld : het is een gemechaniseerd wereld (de natuur werkt als een grote machine, en zo ook mens en dier), een antropocentrische en een activistische benadering tot de realiteit. Het eerste kenmerk houdt in dat de studie van de realiteit gelukt of zelfs af is wanneer de tijdloze mechanische wetmatigheden ervan bestudeerd worden. Aansluitend kan dan natuurlijk de ‘behandeling’ of manipulatie ervan door technologie ingezet worden. Het antropocentrisme houdt in dat de mens het eerste en laatste criterium van keuze en beslissing wordt om de realiteit te begrijpen en zeker ook te gebruiken, veranderen of onderwerpen. Onwillekeurig denk ik dan aan het begrip ‘extractivisme’ van A. Gosh dat dit laatste in zijn konsekwenties duidelijker plaatst: vanaf de moderne tijd zeker neemt de (westerse, en later ook andere) mens zich gerechtigd om alles en ook iedereen als bron van welvaart of zelfs rijkdom te ontginnen, gebruiken, exploiteren.  Dat sluit aan bij het derde criterium bij van der Wal, het activisme: daadkracht, management-denken, vooruitgangsideologie worden vanzelfsprekend en nagenoeg onvatbaar voor kritiek. Deze opvatting van de realiteit , gekoppeld aan een economie die zich mondiaal ontplooit door wetenschap en technologie in te zetten  in een kapitalistische ideologie, heeft ons geleid tot de milieuproblematiek waarin we nu belanden.

Het is een grote verdienste van de auteur dat hij indringend, met kennis van zaken van de wijsbegeerte die gedurende dit proces van de voorbije paar eeuwen de politiek-economische globalisering heeft begeleid of alleszins goedkeurend heeft overdacht, bespreekt. Dat graaft dieper dan simplistisch vooruitgangsdenken of simpele veroordeling van ecologische kritiek als anti-westers, woke of  onrealistisch wil wegzetten. Dat laatste vinden we in nagenoeg alle politieke stellingnames vandaag: van de centrumvisies (die een of andere vorm van westers liberalisme aanhangen) tot de nieuwe rechtse identiteitsideologieën, die een bizarre combinatie van fictieve romantische zelfverheerlijking (als een cultuur, een volk, een natiestaat bvb) formuleren waarin vooral geen plaats is voor de bewustwording rond het zelfvernietigende effect van de roekeloze WTE-lijn. Op alle niveaus zien we dit vandaag gebeuren: vluchtelingen worden via een soort ‘victim blaming’ als het probleem eerder dan het gevolg van het WTE-ingrijpen gezien, of voorzichtige ecologisch-klimatologisch bewuste voorstellen van herschikking in de economische politiek worden zodanig afgezwakt dat de winsten van ondertussen mega aandelenconcerns niet aangetast worden. De auteur vermeldt, zeer voorzichtig maar toch, deze tendensen heel voorzichtig in bepaalde paragrafen. Een duidelijkere en meer onderbouwde analyse zou zeker de boodschap van het boek duidelijk gemaakt hebben, maar dat impliceert natuurlijk een strijdbaarheid die misschien niet strookt met de persoonlijkheid van de schrijver.  Wat hij doet is op zich waardevol. Op andere punten, zoals het bekijken van Marxisme als licht andere maar fundamenteel gelijkaardige ‘modernistische’ wereldbeschouwing, is van der W<al wel heel scherp: dit was of is natuurlijk een even economistische en in die zin modernistische wereldvisie als de westers liberale benadering. In die zin droeg ze bij, in de vorm van de praktijken rond natuurexploitatie in de weinige landen die erop beroep deden in een of andere zin (vooral USSR en China komen voor de geest) tot de milieuproblematiek, en is er zeker geen oplossing voor.

Waar ik wel echt kritisch moet zijn om over de overwegend impliciete en soms ook expliciete visie op ‘de Anderen’ bij van der Wal. Ik haalde reeds zijn gebruik van Chief Seattle aan (wat enkele keren gebeurt in het boek). De auteur gaat ervan uit dat de tweedeling tussen Modernen en de rest van de mensheid een gezond onderscheid is: de westerse modernist kan gekenschetst worden door de drie aangehaalde principes. Al het andere dat de mensheid heeft voortgebracht is dan ‘pre-modern’, waarbij de andere culturen dus meteen   weggeplaatst worden als licht exotische versies van de godsdienstige wereldbeschouwing die in dit deeltje van de wereld (Middellandse Zeegebied) de geesten heeft gedomineerd. Dat is een klassiek voorbeeld van koloniaal denken, moet ik jamler genoeg zeggen. Als filosoof had van der Wal beter kunnen weten:  we weten toch dat Kant zijn halve leven rondliep met een manuscript over antropologie, dat hij op het einde van zijn leven dan toch publiceerde en dat een soort racistische theorie inhoudt die minstens als een teken aan de wand zou moeten fungeren. Of dat Hegels werk vele racistische passages kent. Enzovoort. Vandaag mag een filosoof die fout toch niet meer maken, denk ik dan: natuurlijk hebben de boekgodsdiensten (Jodendom, Christendom, Islam) steeds een diepgeworteld exclusie-denken gepredikt, wat tot in de ontstaansmythes terug te vinden is: de mens is anders dan de natuur, en mag dus de natuur als onbeperkt wingewest gebruiken. Als de ‘ander’ dan eeuwenlang en tot vandaag in de staatsideologieën van diverse kanten als eigenlijk deel van die natuur of minstens als ‘niet-ontwikkeld’ wordt geframed, dan kan een kritische analyse dit niet over het hoofd zien. Door de stem van de ander als ‘pre-modern’ te karakteriseren doet ook van der Wal jammer genoeg precies dat. Dat is jammer, in een boek dat de verontruste en zelfkritische zoeker van vandaag inleidt in de moeilijke kennis van de eigen uitgangspunten. Moest de analyse van de auteur die noodzakelijke dekolonisering van het denken als een bijkomende dimensie opnemen naast de zelfkritische optiek die hij nu al uitwerkte, dan werd het boek nog sterker. Het is immers zo dat, vrij van de zelfoverschatting die westerlingen toch blijven vertonen,  een andere en vooral gelijkwaardige houding ten opzichte van verschillende wereldvisies en dus volkeren in de wereld minstens even cruciaal zal worden willen we de gevaarlijke draai naar een zelfvernietigend antropoceen met enige kans op slagen aanpakken. De westerling heeft behoefte aan meer bescheidenheid en luisterbereidheid, meen ik, en dat is ook in dit helder en indringend boek jammer genoeg nog afwezig.

Rik Pinxten

Paul Goossens: De ongelijkheidsmachine. Een verborgen Europese geschiedenis. Antwerpen: EPO, 2023, 580p.

Dit is een belangrijk boek. De economisch geschoolde topjournalist Paul Goossens vulde hiermee een leemte in de Nederlandstalige discussie. Het is meer dan een  bijdrage tot de discussie: het is een diepgravende historische analyse en een duidelijke oproep om tegen deze achtergrond grondig van beleid te veranderen. Het op de markt brengen van een zo omvangrijk en grondig onderbouwd boek is zonder twijfel ook een belangrijk en gewaagd engagement van de (kleine) uitgeverij EPO. Hiervoor verdient ze alle lof: in een wereld waarin veelal  gewin (denken we aan de ‘invulboeken’ voor scholen) of oppervlakkige mediatieke boeken zich opstapelen is dit een moedig en oprecht democratisch initiatief. Bovendien is het thema van dit lijvige boek een fundamenteel onderwerp voor onze democratische en humanistisch geschoeide maatschappij. Op de cover staat te lezen dat Goossens ‘de Piketty van de Lage Landen’ is (Engelen): het zal natuurlijk moeten blijken of er plaats is voor een dergelijke figuur in ons taalgebied, maar dat Goossens een goede kandidaat is om ze in te vullen, lijkt me niet overdreven.

Wat biedt het boek? Goossens is terecht verontwaardigd dat Stiglitz, Atkinson of Piketty niet terug te vinden zijn in de discussies van meer of minder geleerde kringen (van media tot kabinetten) van onze landen, noch in de al of niet dwingende berichten uit de financiële wereld.  Het beleid over reeds verschillende generaties lijkt overwegend reactief te zijn en korte termijn, na een korte periode van proactief en lange termijn denken en doen vanaf de Grote Depressie (1929-30), WO II en de drie decennia tot ca 1980 (door Piketty meestal aangeduid als ‘l’heureuse trentième’).  Goossens toont dat een economische praktijk en aansluitend politiek beleid van ongelijkheid de regel was van diep in de Middeleeuwen, over de koloniseringsperiode tot vandaag. Steeds ziet hij dat grote korte termijn winsten primeren boven moraal of duurzaamheid: andere gebieden werden niet uit naastenliefde gecontacteerd, maar omwille van grote en gemakkelijke winsten. Andere volkeren werden eeuwenlang als gemakkelijke ‘grondstof’ gebruikt (bvb. in de slavernijperiode), terwijl dit voor de ‘gewone mensen’ in de Europese context al niet beter was. Ongelijkheid, schaamteloos gebruik van mannen maar ook vrouwen en kinderen voor de rijkdom van een opvallend constante elite was de regel.  Het godsdienstige deel van de elite (de Roomskatholieke top, maar evengoed talrijke protestantse prekers) was nagenoeg steeds te vinden aan de kant van de politiek-economische top van bezitters, en niet aan die van de  kleine gelovigen. Die laatsten werden meestal op hun plaats gehouden.

Goossens gaat in op de breukpunten, of wat daarvoor in de dominante opvattingen moet doorgaan: sommige Verlichtingsdenkers bepleitten de afschaffing van slavernij (terwijl velen toch ook persoonlijk goed konden leven van de opbrengsten ervan: bvb. Locke, Voltaire) en principiële gelijkheid van alle mensen. In de grondwetten van de zogenaamde radicale Revoluties (de Amerikaanse en de Franse) vinden we die trend terug. Maar in de politieke realisaties die daarop volgden verdwijnt die gelijkheidsgedachte vlug en nagenoeg altijd.  Met enige goodwill kan men, schrijft Goossens, stellen dat de gelijkheid van de Amerikaanse revolutie gold voor witte mannen, ook was de realisatie zelfs voor die groep beperkt. Onder andere door het federaal systeem van bevoegdheidsverdelingen kon de elite zorgvuldig de eigen, ongelijke belangen steeds vrijwaren van herverdeling of sanctionering. Ook in Frankrijk zien we de vrijwaring van de voordelen van de elite vrijwel onmiddellijk in werking treden na de Revolutie: het ‘nationaliseren’ van kerkelijke eigendommen door Talleyrand leidde bijvoorbeeld  als vanzelf tot het opkopen ervan door de burgerij, en niet het ter beschikking stellen ervan aan de minder bedeelden.  Met de industrialisering neemt de ongelijkheid een andere gedaante aan: gronden worden minder belangrijk, en productiecapaciteit van industriële goederen gaat domineren. De steden trekken mensen aan, die als vanzelf in de laagste categorie terechtkomen en als zeer goedkope arbeiders geëxploiteerd worden. Bij de knap beschreven ‘noodzakelijke’ ontsporing van Wereldoorlog I ziet Goossens voor de eerste keer minder de godsdienst, maar vooral de ‘mythe van het homogene volk’ (nationalisme) opgeklopt worden om de ongelijkheid achteruit te duwen ten voordele van een fictieve nationale eenheid. Het immense bloedbad dat daaruit volgt werd dan weer handig omgebogen tot een heldencultus, verder gezet in de koloniale (imperiale) politiek elders: de mythe van de Europese superioriteit rechtvaardigde wreedaardige en racistische beleidspraktijken elders en in eigen landen, waar de immense winsten weer dezelfde Europese elite ten goede kwam. Toch leidde de eerste wereldoorlog tot een implosie van Europa, waarop de elite dan reageerde door de staat andere taken toe te bedelen dan de schaarse eerste opdrachten (vooral ordehandhaving, belasting, justitie).  Na de Tweede Wereldoorlog zien we dat eindelijk gerealiseerd in staatsopdrachten zoals zorg, onderwijs en sociale bijsturing (bvb. werkloosheid).  Maar, vergis u niet, verwittigt Goossens: de toegevingen rond herverdeling waren niet van harte voor de elite. Na de Grote Depressie gelukte het president F.D. Roosevelt met de New Deal om een grote beweging naar meer gelijkheid in te zetten. Zijn plannen, die met moeite in een tweede poging toch grotendeels lukten, hadden een enorme impact in de USA, maar ook in Europa. De elite werd voor een tijdje, uit pure noodzaak en op het puin dat ze door hebzucht zelf hadden uitgelokt, terug gedrongen. Belastingen werden gedurende enkele decennia progressief geheven (met 60% of meer voor grootbezitters, bvb.) en herverdeling leek -zeker na het offer van de tweede wereldbrand- even de gekozen weg. De welvaartstaat was geboren. Maar vanaf de start werd door de elite de tegenzet voorbereid: de rol van de staat werd terug afgebouwd in de volgende generaties, tot vandaag.  Vanaf de Nixonjaren (met het opgeven van Bretton Woods) en zeker sinds Thatcher-Reagan is ze er dan ook in geslaagd om de sociale invulling van staat en beleid systematisch terug om te draaien. De financiële spelers vervulden hierin een zeer grote rol: de kredietpolitiek van privébanken zorgde ervoor dat grote groepen consument werden, met een fel bespeelde mythe van materiële welvaart voor iedereen. Door de ‘financialisering’ van de economie werd de ene bubbel na de andere gelanceerd. Bij de dreigende of reële explosie van die bubbels (bvb. reëel in 2008) moesten de centrale banken inspringen. Door de reikwijdte van de banken mondiaal toe te laten werden ook de crisissen ‘gedeeld’ door iedereen.  Maar steeds, betoogt Goossens, is het aantoonbaar zo dat  Mensenrechten (zeker sinds de UNO na Wereldoorlog Twee op de agenda van de officiële democratische landen) op de tweede plaats komen, na de handelsrechten (van de elite). 

In een schitterende analyse toont Goossens (deel 2) hoe in de USA en later in Europa (deel 3) de sloop of de manke invulling van elk politiek programma van meer gelijkheid onderuit gehaald of tegengewerkt werd. In Europa zagen we hoe de logica van het geld (in casu de Euro in zijn feitelijke invulling) steeds primeerde op de waarde van gelijkheid. Wanneer Mitterand tracht die invulling bij te sturen wordt Frankrijk tot niet minder dan drie devaluaties gedwongen. Later wordt het voorstel voor een gelijker EU van J.C. Juncker zo afgezwakt dat vandaag weer het veld nagenoeg volledig openligt voor de financiële elite, d.i. privébanken en belasting ontwijkende economische elites. Bij wijze van uitsmijter wordt ten slotte getoond hoe de aandeelhouders en de financiële kringen in grootbanken en investeringsfondsen de voorbije jaren roekeloos te keer konden gaan en daarbij een diepe crisis (na de zwak aangepakte crash van 2008) lijken uit te lokken, al of niet zonder het zelf te beseffen.  Met een eerder pessimistisch perspectief besluit Goossens zijn boek: als er niet fundamenteel en verantwoordelijk wordt ingegrepen, dan lijkt hem een diepe en mondiale instorting nagenoeg onvermijdbaar.

Het zal elke lezer duidelijk zijn dat dit boek een studieboek is, dat dus niet gemakkelijk en in vakantiemodus kan gelezen worden aan de rand van het zwembad. Toch wil ik bijkomend enkele ‘grote’ commentaren plaatsen, eerder als uitnodiging dan wel als kritiek.  Die opmerkingen zijn in mijn visie ook relevant voor de schare van seculier denkenden, politici en burgers in brede zin, omdat ze de wat vermoeide houding van de hedendaagse welmenende erfgenamen van de humanistische en Verlichtingstraditie willen aanspreken.

Goossens begint zijn boek met de opmerking dat hij beseft dat naast de ongelijkheid (politiek-economisch gedacht) ook andere crisissen op tafel liggen: de klimaatcrisis, de destructie van biodiversiteit, de demografische wijzigingen, …   Ik wil kort hierop ingaan, omdat deze ontwrichtingen niet los staan van de economische ongelijkheidscrisis, die Goossens behandelt. Natuurlijk kan één individu niet alles aan, en daardoor wordt de keuze van de auteur respectabel. Maar toch is de diepe crisis waarin we ons nu bevinden, en die voor een groot stuk en overtuigend door Goossens in kaart werd gebracht, een unieke aanleiding om eindelijk anders en dieper te denken. Als we de gevaarlijke situatie waarin we ons nu bevinden niet diepgaand doordenken, dan geraken we niet uit het slop, denk ik. We zullen dan enkel weer een korte termijn project ophoesten.  Wat bedoel ik?

   Het moet elke humanistisch denkende mens (en dat is in feite iedereen in Europa toenemend de voorbije paar eeuwen, gelovig en vrijzinnig) toch duidelijk zijn dat door de exclusieve nadruk op het economische project de voorstellen van Goossens om uit de diepe ongelijkheidskloof te geraken niet kunnen lukken , tenzij we een aantal andere dimensies tegelijk ook beredeneren en in een breed wervend voorstel voor de volgende generaties kunnen doordenken. Er is meer aan de orde dat moet gezien worden, of we zullen enkel bij het oude oplapwerk en de oude strijd van wat meer of wat minder gelijkheid tussen deelgroepen van de mensheid blijven ronddraaien. We moeten durven ingaan op de recente kritieken over onze zelfverblinding: de vermeende superioriteit die we eerst met de godsdiensten van de Middellandse Zee en daarna in de economistische ideologieën hebben vorm gegeven in nationalistische ideologieën, racisme en ‘greed ethics’. Om met de antropoloog A. Gosh te spreken in zijn recent boek over de nootmuskaat episode van gruwelijke Nederlandse koloniale politiek: het extractrivisme is een diepe fout in ons wereldbeeld. Dat wil zeggen, de houding en overtuiging dat de natuur en ook de andere culturen en zelfs de eigen lagere klassen er zijn voor de elite om als  ‘grondstof’ te gebruiken en er steeds rijker van te worden, is een heel wezenlijk probleem. Als we die houding niet veranderen, dan zullen we ook niet uit de opeenvolgende crisissen in de economische sector geraken. De correcties m.b.t. ongelijkheid in de eigen regio is slechts een onderdeel van de strijd, en door de toenemende feitelijke interdependentie op wereldschaal zal de mensheid niet  overleven (erger: ze zal zichzelf misschien vernietigen in de zogenaamde ‘6de extinctie’ zeggen sommige analisten reeds) tenzij de visie op ‘anderen’ en ‘natuur’ fundamenteel verandert. De aanpak van de oorlog in Oekraïne en de nieuwe hegemoniepolitiek die we  nu gepropageerd zien worden lijken eerder de terugkeer van het oude anti-humanistische beleid te willen rechtvaardigen, dan ernstige pogingen te ondernemen die de zelfvernietiging (of het ‘grote sterven’ van een deel van de mensheid, zoals nogal cynische andere auteurs dat beginnen te benoemen) willen vermijden. Dat gelijkheidsstreven een onderdeel van de oplossing zal moeten zijn, daarin heeft Goossens zeker een heel belangrijk punt. Die analyse wordt door hem (en Piketty en anderen) nu stilaan gemaakt, hoewel ze nog te weinig gehoord wordt door de politieke tenoren van het moment. Ten slotte, de diepe en vanzelfsprekende exclusieve klemtoon op het politiek-economische is een geloofshouding of een ideologie. Die houding moet kritisch bekeken worden: het economisme als ideologie is misschien ook op zich een ontspoord perspectief. De mens is meer, en de mens-natuur is vermoedelijk het brede panorama waarin we (opnieuw?) moeten leren redeneren, in plaats van steeds de aanpak van de wereld te blijven reduceren tot een fundamenteel economisch/politiek probleemgebied. De schade die een dergelijke vernauwende blik op mens en leven  veroorzaakt zou misschien wel eens een heel fundamentele vergissing kunnen zijn. Het is dan de taak van de ethische en politieke mens om dit aan de orde te stellen, en dat ligt dus ook op de tafel van de versie die we nu al een vijftal eeuwen als humanisten aanduiden.

Rik Pinxten

Em. Prof. Antropologie, UGent

Lisa Doeland: Apocalypsofie. Over recycling, groene groei en andere gevaarlijke fantasieën. Utrecht, Ten Have, 2023, 174p.

Akkoord, de titel is een tongbreker. Het boek van deze jonge Nederlandse filosofe is dan weer een breinbestormer. Met een open, toegankelijke en vaak uitnodigende stijl brengt ze de lezer langzaam maar zeker voor de spiegel: de nieuwste geruststellende slogans en wervende politieke begrippen worden een voor een geanalyseerd en afgevoerd. Ze noemt ze ‘gevaarlijke fantasieën’. Daar zitten zeer actuele begrippen bij, zoals uit de ondertitel al kan blijken.

Dit boek gaat echter over meer. Het wil diep graven en basisopvattingen uit het intuïtieve en religieuze niveau eerlijk en fundamenteel onderzoeken.  Na amper 150 bladzijden lukt het Doeland zo om de lezer duidelijk te maken dat we misschien best, mentaal, de houding van de voddenraper als een valabele en terechte levenskeuze moeten overwegen. Hoe komt dat zo?

De auteur is een filosofe, met  luisterbereidheid ten aanzien van antropologen, en dat treft me zeer aangenaam. Toch kan dat laatste nog wat meer zijn, denk ik, en dat is mijn enige punt van kritiek. Maar eerst een korte analyse van het boek. De basishouding van verontruste denkers en activisten vandaag, stelt Doeland, is om bewustzijn te kweken van de milieu- en klimaat-beschadigende manier van leven die we nu al anderhalve eeuw met toenemende kracht promoten, ‘voor het te laat is’. De slogan wordt dan ‘vijf voor twaalf’  of nog nipter. Dit is naast de kwestie, betoogt de auteur, en ook in zekere zin zelfbedrog: het is al te laat. Anders gezegd: de extinctie of uitsterving is al bezig. Het is naast de kwestie om nog te willen voorkomen. Waarom is dit zo? Zoals iedereen, die de wetenschappelijke literatuur wat volgt, weet, sterven soorten in onze tijd massaal en snel uit. De aandacht voor de extreme reductie van insecten (en dus het gevaar dat de voedselproductie daardoor mondiaal in de problemen komt) is de meest recente  stap op die weg, maar de vernietiging van zeefauna en flora door chemisch afval en door de nieuwe goudpot van ‘seamining’ verdient minstens evenveel aandacht.  Die uitsterving keren we niet  terug om.  Net zo min als de klimaatopwarming trouwens, met al haar immens krachtige gevolgen waarvan we ons al of niet gewenst bewust worden. Wat Doeland regelmatig als voorbeeld aanhaalt is de aanwezigheid van plastics in de wereld: in de zee, in de lichaampjes van stervende vogels (de albatros als symbool), maar ook in de placenta en in de moedermelk van nagenoeg elke boreling op dit moment. Ook als we stoppen met plastic zakjes te gebruiken, dan blijft die niet-afbreekbare stof in voedsel, lichamen, water, enzovoort voor eeuwig. Het is deze situatie die moet weergegeven worden door het begrip ‘apocalyps’: dit is niet hét einde van dé wereld, schrijft de auteur bij herhaling, maar in feite de (zelf)vernietiging door de mens van ‘een’ wereld.  Daar is geen redden meer aan, zoals ‘groene economie’ en zeker ‘ecorealisme’ beloven, maar je kan en moet er enkel leren mee rekenen.

Daartoe moet je je tijdsbegrip realistisch aanpassen: de uitsterving is geen toekomstbeeld, maar is reeds bezig en dus is het idee om ze te voorkomen door anders te leven een gevaarlijke fantasie. Door het voor te stellen als toekomstproject roept men ook nihilisme en fatalisme op. In de apocalypsofie wil Doeland ons precies doen leven in en met die uitstervingsrealiteit.  Met F. Jameson en andere auteurs legt ze de  oorzaken van die ontwikkeling in de eerste plaats bij het kapitalisme van de laatste paar eeuwen. De gevolgen zijn echter reëel en onomkeerbaar. Aanvaard ze dus en heroriënteer dan je leven. Met een analyse van werk van verschillende recente denkers op deze lijn (Latour, Haraway, Morton, Stengers en de antropologe Tsing) leidt de auteur de lezer binnen in die andere manier van denken over heden en toekomst, rekening houdend met de nieuwe en onomkeerbare leefsituatie waarin de mensheid zich nu bevindt. Dit gaat diep: Gaia of de natuur is niet een ‘beschermende moeder’, en wanneer we eindelijk onszelf IN de natuur denken (in plaats van er boven als de onraakbare, superieure ontginners ervan-Gosh en het extractivisme) dan moet de morele kwestie ons eerst en eerlijk bezig houden. Hoe kunnen we ‘goed eten en leven’ en dus ook ‘goed sterven’, vraagt ze zich af in navolging van Derrida. Wat is ‘goed’ (een moreel thema uiteraard) wanneer we de uitsterving, ook van  onze soort, als realiteit erkennen?  We moeten leren verrotting als oplossing te zien, waarbij we afval als ‘dump’ zien (wat gewoon kan weggegooid worden in de natuur) en niet wat het echt is : ‘een moord op de toekomst’. De enige mogelijke moreel verantwoorde houding is die van  verminderen van productie en consumptie, maar ook van aanvaarding met de nodige ‘gastvrijheid’ van het andere, de afval (het ondode, want het kan niet sterven of gerecycleerd worden: plastic, pfas, enz.).  Dat betekent ook afstappen van de waanidee van groei : reeds in het rapport van de Meadows (Club van Rome, 1972) werd gewezen op de waan van groei: permanente groei in een eindig systeem is uiteraard ondenken. Niettemin bleef het kapitalisme deze heilige graal boven alles vereren, mondiaal. In het stoppen van de groeiwaan kan dan een nieuwe positieve waardering voor andere manieren van (over)leven aangeleerd worden, zoals de mentaliteit van de ‘voddenraper’, die het afval erkent en het leven zo moreel verantwoord mogelijk en met minimale verstoring van die realiteit tracht te beleven. Promoot dus niet de ik-performer in de zakenwereld die ‘greed is good’ blijft uitdragen, maar de voddenraper die de onomkeerbare schade erkent en tracht zo goed mogelijk te leven in die nieuwe realiteit en zo ook leert ‘mee’ sterven.  Daarbij is een vorm van activisme, door burgerlijke ongehoorzaamheid, een laatste uitnodiging aan de lezer.

Het boek is kort, maar graaft toch zeer diep. De samenvatting die ik maar kan geven doet het in die zin geen recht. Vooral voor de laatste begrippen (voddenraper en leren sterven) is de recensie te kort. Het loont de moeite om tijd te besteden aan de lectuur en de diepgravende uitnodiging  van de auteur op zich te laten inwerken. Zoals gezegd laat ze zich voor het uitbreken uit de ‘gevaarlijke fantasieën’ herhaaldelijk inspireren door antropologen.  Toch , meen ik, kan net die inspiratiebron veel uitdrukkelijker en met positief gevolg gebruikt worden dan  Doeland doet. De recente ‘hype’ rond de zelfkritiek van de koloniale westerling-denker in werken zoals Graeber & Wengrow (2021: The dawn of everything), Gosh (2022: The nutmeg crisis), Nader (reeds 2015: What the Rest Think of the West)   en nog andere studies zetten al enkele jaren de toon: wanneer we eindelijk, in de puinhoop die de westers-kapitalistische wereldvisie heeft veroorzaakt, zouden leren luisteren naar wat die monddood gemaakte ‘primitieven’ ons hebben proberen te vertellen, dan zien we dat de mens ook anders kan omgaan met natuur, medemens en ook met sterfelijkheid en moraliteit. Hebben de ‘andere culturen’ dan noodzakelijk een betere manier van leven? Niet allemaal, en zeker ook niet altijd. Maar zeer vaak leren ze ons om minder roekeloos, meer ‘horizontaal’ (in onderlinge verbondenheid) met andere levensvormen om te gaan dan wij in onze Adampositie van heerser over een inerte natuur doen.  Er is daar met andere woorden, een schitterend arsenaal van morele en andere intuïties die geen ‘afval’ of ‘ondode dingen’ produceert en zo ook kan tonen hoe we vandaag met ons dumpgedrag zouden kunnen leren omgaan.

Dit boek is en aanrader, o.a. omdat het ook leert hoe je uit de roekeloosheid van een economistische aanpak (met een ‘ontginbare’ natuur en mensheid, met een dogma van groei, enz.) een andere weg kan effenen.  De oproep tot burgerlijke ongehoorzaamheid is dan een mooi extraatje.

Rik Pinxten